صور الصفحة
PDF
النشر الإلكتروني

gende: Jozef, [gij] zoon Davids! | leerden des volks, vraagde hij van wees niet bevreesd Maria, uwe hen, waar de Christus zoude gevrouw, tot u te nemen want het- boren worden. geen in haar is ontvangen, is uit den Heiligen Geest.

21 En zij zal eenen zoon baren, en gij zult zijnen naam heeten JEzus want hij zal zijn volk zalig maken van hunne zonden.

22 En dit alles is geschied, opdat vervuld zoude worden hetgeen van den Heer gesproken is door den profeet, zeggende :

23 Zie, de maagd zal zwanger worden, en eenen zoon baren, en gij zult zijnen naam heeten Emmanuel, hetwelk is, overgezet zijnde, God met ons.

24 Jozef dan, opgewekt zijnde van den slaap, deed gelijk de Engel des Heeren hem bevolen had, en heeft zijne vrouw tot zich genomen;

25 En bekende haar niet, totdat zij dezen haren eerstgeboren' zoon gebaard had; en heette zijnen naam JEZUS.

[blocks in formation]

5 En zij zeiden tot hem: Te Bethlehem, in Judea; want alzoo is geschreven door den profeet:

6 En gij Bethlehem, [gÿj] land Juda! zijt geenszins de minste onder de vorsten van Juda; want uit u zal de Leidsman voortkomen, die mijn volk Israel weiden zal.

7 Toen heeft Herodes de wijzen heimelijk geroepen, en vernam naarstig van hen den tijd, wanneer de ster verschenen was;

8 En hen naar Bethlehem zendende, zeide hij : Reist henen, en onderzoekt naarstig naar dat kindeken, en als gij het zult gevonden hebben, boodschapt het mij, opdat ik ook kome en hetzelve aanbidde.

9 En zij, den koning gehoord hebbende, zijn henengereisd; en zie, de ster die zij in het Oosten gezien hadden, ging hun voor, totdat zij kwam en stond boven [de plaats], waar het kindeken was.

10 Als zij nu de ster zagen, verheugden zij zich met zeer groote vreugde.

11 En in het huis gekomen zijnde, vonden zij het kindeken met Maria, zijne moeder; en nedervallende, hebben zij hetzelve aangebeden; en hunne schatten opengedaan hebbende, bragten zij hem geschenken: goud, en wierook, en mirre.

12 En door Goddelijke openbaring vermaand zijnde in den droom, dat zij niet zouden wederkeeren tot Herodes, vertrokken zij door eenen anderen weg weder naar hun land.

[ocr errors]

13 Toen zij nu vertrokken wa- | trek in het land Israels; want zij ren, zie, de engel des Heeren ver- zijn gestorven, die de ziel des kinschijnt Jozef in den droom, zeg- dekens zochten.

gende Sta op, en neem tot u het kindeken en zijne moeder, en vlied naar Egypte, en wees aldaar totdat ik het u zeggen zal; want Herodes zal het kindeken zoeken, om hetzelve te dooden.

14 Hij dan opgestaan zijnde, nam het kindeken en zijne moeder tot zich in den nacht, en vertrok naar Egypte,

21 Hij dan, opgestaan zijnde, heeft tot zich genomen het kindeken en zijne moeder, en is gekomen in het land Israels.

22 Maar als hij hoorde, dat Archelaüs in Judea koning was, in de plaats zijns vaders Herodes, vreesde hij daarhenen te gaan; maar door Goddelijke openbaring vermaand in den droom, is hij ver15 En was aldaar tot den dood trokken naar de deelen van Galilea. van Herodes; opdat vervuld zoude 23 En [daar] gekomen zijnde, worden hetgeen van den Heer ge- nam hij zijne woonplaats in de sproken is door den profeet, zeg-stad, genaamd Nazaret; opdat vergende: Uit Egypte heb ik mijnen vuld zoude worden wat door de Zoon geroepen. profeten gezegd is, dat hij Nazarener zal geheeten worden.

HOOFDSTUK III.

[ocr errors]

16 Als Herodes zag, dat hij van de wijzen bedrogen was, toen werd hij zeer toornig, en [eenigen] afgezonden hebbende, heeft hij omgebragt Bethlehem, en in al deszelfs landpalen [waren], van twee jaren en daaronder, naar den tijd, dien hij van de wijzen naarstig onderzocht had.

17 Toen is vervuld geworden hetgeen gesproken is door den profeet Jeremia, zeggende :

18 Eene stem is in Rama gehoord, geklag, geween en veel gekerm; Rachel beweende hare kinderen, en wilde niet vertroost wezen, omdat ze niet zijn!

19 Toen Herodes nu gestorven was, zie, de engel des Heeren verschijnt Jozef in den droom, in Egypte, 20 Zeggende Sta op, neem het kindeken en zijne moeder tot u, en

:

kwam Johannes de dooper, predikende de woestijn van Judea,

2 En zeggende : Bekeert u, want het koningrijk der hemelen is nabij gekomen.

3 Want deze is 't van wien gesproken is door Jesaja, den profeet, zeggende: De stem des roependen in de woestijn Bereidt den weg des Heeren, maakt zijne paden regt!

:

4 En deze Johannes had zijne kleeding van kemelshaar, en eenen lederen gordel om zijne lenden; en zijn voedsel was sprinkhanen en wilde honig.

5 Toen is tot hem uitgegaan Jeruzalem en geheel Judea, en het geheele land rondom de Jordaan

[blocks in formation]

vervullen. Toen liet hij van hem af. 16 En Jezus gedoopt zijnde, is terstond opgeklommen uit het water; en zie, de hemelen werden hem geopend, en hij zag den Geest Gods nederdalen, gelijk eene duif, en op hem komen.

17 En zie, eene stem uit de hemelen, zeggende : Deze is mijn

8 Brengt dan vruchten voort, Zoon, mijn Geliefde, in denwelken der bekeering waardig; ik mijn welbehagen heb!

9 En meent niet bij u zelve te zeggen: Wij hebben Abraham tot eenen vader; want ik zeg u, dat

God zelfs uit deze steenen Abraham kinderen kan verwekken.

10 En ook is alreeds de bijl aan den wortel der boomen gelegd; alle boom dan, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.

HOOFDSTUK IV.

TOEN werd Jezus van den Geest weggeleid in de woestijn, om verzocht te worden van den duivel. 2 En als hij veertig dagen en veertig nachten gevast had, hongerde hem ten laatste.

3 En de verzoeker, tot hem gekomen zijnde, zeide: Indien gij Gods Zoon zijt, zeg dat deze steenen brooden worden.

4 Doch hij antwoordende, zeide Daar is geschreven: De mensch

11 Ik doop u wel met water tot bekeering; maar die na mij komt, is sterker dan ik, wien ik niet waardig ben de schoenen [na] te dragen; die zal u met den Heiligen | zal bij brood alleen niet leven, maar Geest en met vuur doopen. bij alle woord dat door den mond Gods uitgaat.

12 Wiens wan in zijne hand is, en hij zal zijnen dorschvloer doorzuiveren, en zijne tarwe in zijne schuur zamenbrengen, en zal het kaf met onuitblusschelijk vuur verbranden. 13 Toen kwam Jezus van Galilea naar de Jordaan, tot Johannes, om van hem gedoopt te worden.

14 Doch Johannes weigerde hem zeer, zeggende: Mij is noodig van u gedoopt te worden, en komt gij tot mij?

15 Maar Jezus antwoordende, zeide tot hem: Laat nu af; want aldus betaamt ons alle geregtigheid te

5 Toen nam de duivel hem mede naar de heilige stad, en stelde hem op de tinne des tempels;

6 En zeide tot hem: Indien gij Gods Zoon zijt, werp u zelven nederwaarts; want daar is geschreven, dat hij zijne engelen van u bevelen zal, en [dat] zij u op de handen zullen nemen, opdat gij niet te eeniger tijd uwen voet aan eenen

steen aanstoot.

7 Jezus zeide tot hem: Daar is wederom geschreven: Gij zult den Heer uwen God niet verzoeken.

:

8 Wederom nam de duivel hem mede op eenen zeer hoogen berg, en toonde hem al de koningrijken der wereld, en hunne heerlijkheid; 9 En zeide tot hem: Al deze dinzal ik u geven, indien gij nedervallende, mij zult aanbidden.

gen

10 Toen zeide Jezus tot hem: Ga weg, Satan! want daar staatgeschreven Den Heer uwen God zult gij aanbidden, en hem alleen dienen. 11 Toen liet de duivel van hem af; en zie, de engelen zijn toegekomen, en dienden hem.

12 Als nu Jezus gehoord had, dat Johannes overgeleverd was, is hij wedergekeerd naar Galilea;

13 En Nazaret verlaten hebbende, is komen wonen te Kapernaum, gelegen aan de zee, in de landpalen van Zebulon en Naphtali;

14 Opdat vervuld zoude worden hetgeen gesproken is door Jesaja, den profeet, zeggende :

15 Het land Zebulon en het land Naphtali, [aan den] weg der zee, over de Jordaan, Galilea der volken; 16 Het volk dat in duisternis zat, heeft een groot licht gezien; en dengenen die zaten in het land en de schaduw des doods, denzelven is een licht opgegaan.

17 Van toen aan heeft Jezus be

19 En hij zeide tot hen: Volgt mij na, en ik zal u visschers der menschen maken.

20 Zij dan, terstond de netten verlatende, zijn hem nagevolgd. 21 En hij, van daar voortgegaan zijnde, zag twee andere broeders, Jakobus, den [zoon] van Zebedeüs, en Johannes, zijnen broeder, in het schip met hunnen vader Zebedeüs, hunne netten vermakende, en heeft hen geroepen.

22 Zij dan, terstond verlatende het schip en hunnen vader, zijn hem nagevolgd.

23 En Jezus omging geheel Galilea, leerende in hunne synagogen, en predikende het evangelie des koningrijks, en genezende alle ziekte en alle kwaal onder het volk.

24 En zijn gerucht ging [van daar]uitin geheel Syrië; en zij bragten tot hem allen die kwalijk gesteld waren, met verscheidene ziekten en pijnen bevangen zijnde, en van den duivel bezeten, en maanzieken en geraakten; en hij genas dezelve.

25 En vele scharen volgden hem na, van Galilea, en Dekápolis, en Jeruzalem, en Judea, en [van] over de Jordaan.

HOOFDSTUK V.

gonnen te prediken, en te zeggen: EN [Jesus], de scharen ziende,

Bekeert u, want het koningrijk der hemelen is nabij gekomen.

18 En Jezus, wandelende aan de zee van Galilea, zag twee broeders, Simon, gezegd Petrus, en Andreas, zijnen broeder, het net in de zee werpende (want zij waren visschers);

is geklommen op eenen berg, en als hij nedergezeten was, kwamen zijne discipelen tot hem.

2 En zijnen mond geopend hebbende, leerde hij hen, zeggende : 3 Zalig [zijn] de armen van geest; want hunner is het koningrijk der hemelen.

4 Zalig [zijn] die treuren; want | goede werken mogen zien, en uwen zij zullen vertroost worden. Vader die in de hemelen is, verheerlijken.

5 Zalig [zijn] de zachtmoedigen; want zij zullen het aardrijk beërven. 6 Zalig [zijn] die hongeren en dorsten [naar] de geregtigheid; want zij zullen verzadigd worden. 7 Zalig [zijn] de barmhartigen; want hun zal barmhartigheid geschieden.

8 Zalig [zijn] de reinen van harte; want zij zullen God zien.

9 Zalig [zijn] de vreedzamen; want zij zullen Gods kinderen ge

naamd worden.

10 Zalig[zijn]dievervolgd worden om der geregtigheid wil; want hunner is het koningrijk der hemelen. 11 Zalig zijt gij, als [de menschen] u smaden, en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken om mijnentwil.

12 Verblijdt en verheugt [u], want uw loon [is] groot in de hemelen want alzoo hebben zij vervolgd de profeten, die vóór u [geweest zijn]. 13 Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout smakeloos wordt, waarmede zal het gezouten worden? Het deugt nergens meer toe, dan om buiten geworpen, en van de menschen vertreden te worden.

14 Gij zijt het licht der wereld; eene stad, boven op eenen berg liggende, kan niet verborgen zijn.

15 Noch men steekt eene kaars aan, en zet die onder eene koornmaat, maar op eenen kandelaar, en zij schijnt allen die in het huis [zijn].

16 Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uwe

17 Meent niet dat ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden; ik ben niet gekomen om [die]te ontbinden, maarte vervullen. 18 Want voorwaar zeg ik u : totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet ééne jota, noch één tittel van de wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied.

19 Zoo wie dan één van deze minste geboden zal ontbonden, en de menschen alzoo zal geleerd hebben, [die] zal de minste genaamd worden in 't koningrijk der hemelen; maar zoo wie [dezelve] zal gedaan en geleerd hebben, die zal groot genaamd worden in 't koningrijk der hemelen.

20 Want ik zeg u: ten zij uwe geregtigheid overvloediger zij dan der schriftgeleerden en der pharizeërs, dat gij in 't koningrijk der hemelen geenszins zult ingaan.

21 Gij hebt gehoord, dat [tot] de ouden gezegd is : Gij zult niet dooden; maar zoo wie doodt, [die] zal strafbaar zijn door het gerigt.

22 Doch ik zeg u zoo wie te onregt op zijnen broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door 't gerigt; en wie tot zijnen broeder zegt: Raka! die zal strafbaar zijn door den grooten raad; maar wie zegt : Gij dwaas! die zal strafbaar zijn door het helsche vuur.

23 Zoo gij dan uwe gave zult op den altaar offeren, en aldaar gedachtig wordt, dat uw broeder iets tegen u heeft ;

« السابقةمتابعة »