صور الصفحة
PDF
النشر الإلكتروني

18 And unto the angel of the church in Thyatira write; These things saith the Son of God, who hath his eyes like unto a flame of fire, and his feet are like fine brass; 19 I know thy works, and chari

18 En schrijf aan den engel der gemeente te Thyatire: Dit zegt de Zoon van God, die zijne oogen heeft als eene vlamme vuurs, en zijne voeten zijn blinkend koper gelijk: 19 Ik weet uwe werken, en liefde, en dienst, en geloof, en uwe lijd-ty, and service, and faith, and thy zaamheid, en uwe werken, en dat de laatste meer zijn dan de eerste. 20 Maar ik heb eenige weinige dingen tegen u, dat gij de vrouw Jezabel, die zich zelve zegt eene profetes te zijn, laat leeren, en mijne dienstknechten verleiden, dat zij hoereren en afgodenoffer

eten.

21 En ik heb haar tijd gegeven, opdat zij zich zoude bekeeren van hare hoererij, en zij heeft zich niet bekeerd.

22 Zie, ik werp haar te bed, en die met haar overspel bedrijven, in groote verdrukking, zoo zij zich niet bekeeren van hunne werken. 23 En hare kinderen zal ik door den dood ombrengen; en alle de gemeenten zullen weten, dat ik het ben, die nieren en harten onderzoek. En ik zal ulieden geven een' iegelijk naar uwe werken.

24 Doch ik zegge tot ulieden, en tot de anderen, die te Thyatire zijn, zoo velen als er deze leer niet hebben, en die de diepten des Satans niet gekend hebben, gelijk zij zeggen: Ik zal u geenen anderen last opleggen ;

25 Maar hetgeen gij hebt, houdt dat, tot dat ik zal komen.

26 En die overwint, en die mijne werken tot het einde toe bewaart, ik zal hem magt geven over de heidenen;

patience, and thy works; and the
last to be more than the first:
20 Notwithstanding, I have a few
things against thee, because thou
sufferest that woman Jezebel, which
calleth herself a prophetess, to
teach and to seduce my servants
to commit fornication, and to eat
things sacrificed unto idols.

21 And I gave her space to repent of her fornication, and she repented not.

22 Behold, I will cast her into a bed, and them that commit adultery with her into great tribulation, except they repent of their deeds. 23 And I will kill her children with death; and all the churches shall know that I am he which searcheth the reins and hearts: and I will give unto every one of you according to your works.

24 But unto you I say, and unto the rest in Thyatira, As many as have not this doctrine, and which have not known the depths of Satan, as they speak; I will put upon you none other burden:

25 But that which ye have already, hold fast till I come.

26 And he that overcometh, and keepeth my words unto the end, to him will I give power over the nations:

27 En hij zal ze hoeden met een- 27 (And he shall rule them with a en ijzeren staf; zij zullen als pot-rod of iron; as the vessels of a pottebakkers vaten vermorzeld wor- ter shall they be broken to shivers :) den; gelijk ook ik van mijnen Va- even as I received of my Father. der ontvangen heb.

28 En ik zal hem de morgenster geven.

29 Wie ooren heeft, die hoore, wat de Geest tot de gemeenten zegt.

28 And I will give him the morning-star.

29 He that hath an ear, let him hear what the Spirit saith unto the

churches.

EN

HOOFDSTUK III.

N schrijf aan den engel der gemeente, die te Sardes is: Dit zegt, die de zeven Geesten Gods heeft, en de zeven sterren: Ik weet uwe werken, dat gij den naam hebt, dat gij leeft, en gij zijt dood.

2 Wees wakende, en versterk het overige, dat sterven zoude; want ik heb uwe werken niet volkomen gevonden voor God.

3 Gedenk dan, hoe gij het ontvangen en gehoord hebt, en bewaar het, en bekeer u. Indien gij dan niet waakt, zoo zal ik over u komen als een dief, en gij zult niet weten, op wat ure ik over u komen zal.

4 Doch gij hebt eenige weinige namen ook te Sardes, die hunne kleederen niet bevlekt hebben, en zij zullen met mij wandelen in witte kleederen, overmits zij het waardig zijn.

5 Die overwint, hij zal bekleed worden met witte kleederen; en ik zal zijnen naam geenszins uitdoen uit het boek des levens, en ik zal zijnen naam belijden voor mijnen Vader en voor zijne engelen.

6 Wie ooren heeft, die hoore, wat de Geest tot de gemeenten zegt.

7 En schrijf aan den engel der gemeente, die in Philadelphia is: Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, die den sleutel Davids heeft; die opent, en niemand sluit, en hij sluit, en niemand opent:

8 Ik weet uwe werken; zie, ik heb eene geopende deur voor u gegeven, en niemand kan die sluiten; want gij hebt kleine kracht, en gij hebt mijn woord bewaard, en hebt mijnen naam niet verloochend.

9 Zie, ik geef u eenigen uit de synagoge des Satans, dergenen die zeggen, dat zij Joden zijn, en zijn het niet, maar liegen; zie, ik zal

CHAPTER III.

AND unto the angel of the church in Sardis write; These things saith he that hath the seven Spirits of God, and the seven stars; I know thy works, that thou hast a name that thou livest, and art dead.

2 Be watchful, and strengthen the things which remain, that are ready to die: for I have not found thy works perfect before God.

3 Remember therefore how thou hast received and heard, and hold fast, and repent. If therefore thou shalt not watch, I will come on thee as a thief, and thou shalt not know what hour I will come upon thee.

4 Thou hast a few names even in Sardis which have not defiled their garments; and they shall walk with me in white: for they are worthy.

5 He that overcometh, the same shall be clothed in white raiment; and I will not blot out his name out of the book of life, but I will confess his name before my Father, and before his angels.

6 He that hath an ear, let him hear what the Spirit saith unto the churches.

7 And to the angel of the church in Philadelphia write; These things saith he that is holy, he that is true, he that hath the key of David, he that openeth, and no man shutteth; and shutteth, and no man openeth:

8 I know thy works: behold, I have set before thee an open door, and no man can shut it: for thou hast a little strength, and hast kept my word, and hast not denied my name.

9 Behold, I will make them of the synagogue of Satan, which say they are Jews, and are not, but do lie; behold, I will make them to

[ocr errors]

maken, dat zij zullen komen en aanbidden voor uwe voeten, en bekennen, dat ik u liefheb.

10 Omdat gij het woord mijner lijdzaamheid bewaard hebt, zoo zal ik ook u bewaren uit de ure der verzoeking, die over de geheele wereld komen zal, om te verzoeken, die ор de aarde wonen.

11 Zie, ik kom haastelijk! houd dat gij hebt, opdat niemand uwe kroon neme.

12 Die overwint, ik zal hem maken tot een' pilaar in den tempel mijns Gods, en hij zal niet meer daaruit gaan; en ik zal op hem schrijven den naam mijns Gods, en den naam der stad mijns Gods, namelijk des nieuwen Jeruzalems, dat uit den hemel van mijnen God afdaalt, en ook mijnen nieuwen

naam.

13 Wie ooren heeft, die hoore, wat de Geest tot de gemeenten zegt.

14 En schrijf aan den engel van de gemeente der Laodicensen: Dit zegt de Amen, de trouwe en waarachtige getuige, het begin der schepping Gods:

15 Ik weet uwe werken, dat gij noch koud zijt, noch heet: och of gij koud waart, of heet!

16 Zoo dan, omdat gij laauw zijt, en noch koud, noch heet, ik zal u uit mijnen mond spuwen.

17 Want gij zegt: Ik ben rijk, en verrijkt geworden, en heb geens dings gebrek; en gij weet niet, dat gij zijt ellendig, en jammerlijk, en arm, en blind, en naakt.

18 Ik raad u, dat gij van mij koopt goud, beproefd komende uit het vuur, opdat gij rijk moogt worden; en witte kleederen, opdat gij moogt bekleed worden, en de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde; en zalf uwe oogen met oogenzalf, opdat gij zien moogt. 19 Zoo wie ik liefheb, die bestraf en kastijd ik; wees dan ijverig, en bekeer u.

come and worship before thy feet, and to know that I have loved thee.

10 Because thou hast kept the word of my patience, I also will. keep thee from the hour of temptation, which shall come upon all the world, to try them that dwell upon the earth.

11 Behold, I come quickly: hold that fast which thou hast, that no man take thy crown.

12 Him that overcometh, will I make a pillar in the temple of my God, and he shall go no more out: and I will write upon him the name of my God, and the name of the city of my God, which is new Jerusalem, which cometh down out of heaven from my God: and I will write upon him my new name.

13 He that hath an ear, let him hear what the Spirit saith unto the churches.

14 And unto the angel of the church of the Laodiceans write; These things saith the Amen, the faithful and true Witness, the beginning of the creation of God;

15 I know thy works, that thou art neither cold nor hot: I would thou wert cold or hot.

16 So then, because thou art lukewarm, and neither cold nor hot, I will spue thee out of my mouth:

17 Because thou sayest, I am rich, and increased with goods, and have need of nothing; and knowest not that thou art wretched, and miserable, and poor, and blind, and naked:

18 I counsel thee to buy of me gold tried in the fire, that thou mayest be rich; and white raiment, that thou mayest be clothed, and that the shame of thy nakedness do not appear; and anoint thine eyes with eye-salve, that thou mayest

[blocks in formation]

20 Zie, ik sta aan de deur en ik klop; indien iemand mijne stem zal nooren, en de deur opendoen, ik zal tot hem inkomen, en ik zal met hem avondmaal houden, en hij met mij.

21 Die overwint, ik zal hem geven met mij te zitten in mijnen troon, gelijk ik overwonnen heb, en ben gezeten met mijnen Vader in zijnen troon.

22 Wie ooren heeft, die hoore, wat de Geest tot de gemeenten zegt.

20 Behold, I stand at the door, and knock: If any man hear my voice, and open the door, I will come in to him, and will sup with him, and he with me.

21 To him that overcometh will I grant to sit with me in my throne, even as I also overcame, and am set down with my Father in his throne.

22 He that hath an ear, let him hear what the Spirit saith unto the churches.

HOOFDSTUK IV.
A dezen zag ik, en ziet, eene

Ndeur was geopend in den he

mel; en de eerste stem, die ik gehoord had als eener bazuine, met mij sprekende, zeide: Kom hier op, en ik zal u toonen, 't gene na dezen geschieden moet.

2 En terstond werd ik in den geest; en ziet, daar was een troon gezet in den hemel, en er zat een op den troon.

3 En die daarop zat, was in het aanzien den steen jaspis en sardius gelijk; en een regenboog was rondom den troon, in het aanzien den steen smaragd gelijk.

4 En rondom. den troon waren vier en twintig troonen; en op de troonen zag ik de vier en twintig ouderlingen zittende, bekleed met witte kleederen, en zij hadden gouden kroonen op hunne hoofden.

5 En van den troon gingen uit bliksemen, en donderslagen, en stemmen; en zeven vurige lampen waren brandende voor den troon, welke zijn de zeven Geesten Gods.

6 En voor den troon was eene glazen zee, kristal gelijk. En in het midden des troons, en rondom den troon, vier dieren, zijnde vol oogen van voren en van achteren.

7 En het eerste dier was eenen

CHAPTER IV.

AFTER this I looked, and be

hold, a door was opened in heaven: and the first voice which I heard, was as it were of a trumpet talking with me; which said, Come up hither, and I will shew thee things which must be hereafter.

2 And immediately I was in the Spirit: and behold, a throne was set in heaven, and one sat on the throne.

3 And he that sat was to look upon like a jasper and a sardine stone: and there was a rainbow round about the throne in sight like unto an emerald.

4 And round about the throne were four and twenty seats; and upon the seats I saw four and twenty elders sitting, clothed in white raiment; and they had on their heads crowns of gold.

5 And out of the throne proceeded lightnings, and thunderings, and voices. And there were seven lamps of fire burning before the throne, which are the seven Spirits of God.

6 And before the throne there was a sea of glass like unto crystal: And in the midst of the throne, and round about the throne, were four beasts full of eyes before and behind.

7 And the first beast was like a

leeuw gelijk, en het tweede dier | een kalf gelijk, en het derde dier had het aangezigt als een mensch, en het vierde dier was eenen vliegenden arend gelijk.

lion, and the second beast like a calf, and the third beast had a face as a man, and the fourth beast was like a flying eagle.

8 En de vier dieren hadden elk- 8 And the four beasts had each een voor zich zelven zes vleugelen of them six wings about him; and rondom, en waren van binnen vol they were full of eyes within: and oogen; en hebben geene rust dag they rest not day and night, sayen nacht, zeggende: Heilig, hei-ing, Holy, holy, holy, Lord God Allig, heilig is de Heere God, de mighty, which was, and is, and is Almagtige, die was, en die is, en to come. die komen zal.

9 And when those beasts give

9 En wanneer de dieren heerlijkheid, en eer, en dankzegging ga-glory, and honour, and thanks to

ven hem, die op den troon zat, die in alle eeuwigheid leeft;

him that sat on the throne, who liveth for ever and ever,

10 Zoo vielen de vier en twintig 10 The four and twenty elders ouderlingen voor hem, die op den fall down before him that sat on troon zat, en aanbaden hem, die the throne, and worship him that leeft in alle eeuwigheid, en wier-liveth for ever and ever, and cast pen hunne kroonen voor den troon, their crowns before the throne, zeggende: saying,

11 Gij, Heere! zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid, en de eer, en de kracht; want gij hebt alle dingen geschapen, en door uwen wil zijn zij, en zijn zij geschapen.

11 Thou art worthy, O Lord, to receive glory, and honour, and power: for thou hast created all things, and for thy pleasure they are and were created.

Ν

HOOFDSTUK V.

CHAPTER V.

AND I saw in the right hand of

EN ik zag in de regter-hand desgenen, die op den troon zat, him that sat on the throne a een boek, beschreven van binnen book written within and on the back en van buiten, verzegeld met ze-side, sealed with seven seals. ven zegelen.

2 En ik zag eenen sterken engel, uitroepende met eene groote stem: Wie is waardig, het boek te openen, en zijne zegelen open te breken?

3 En niemand in den hemel, noch op de aarde, noch onder de aarde, konde het boek openen, noch hetzelve in-zien.

4 En ik weende zeer, dat niemand waardig gevonden was, om het boek te openen, en te lezen, of hetzelve in te zien.

5 En één van de ouderlingen zeide tot mij: Ween niet; zie, de leeuw, die uit den stam van Juda

2 And I saw a strong angel proclaiming with a loud voice, Who is worthy to open the book, and to loose the seals thereof?

3 And no man in heaven, nor in earth, neither under the earth, was able to open the book, neither to look thereon.

4 And I wept much, because no man was found worthy to open, and to read the book, neither to look thereon.

5 And one of the elders saith unto me, Weep not: behold, the Lion of the tribe of Juda, the Root of

« السابقةمتابعة »