صور الصفحة
PDF
النشر الإلكتروني

volgde, al roepende: Weg met | ple followed after, crying, Away hem! with him.

37 En als Paulus nu in de legerplaats zoude geleid worden, zeide hij tot den overste: Is het mij geoorloofd tot u wat te spreken? En hij zeide: Kent gij Grieksch? 38 Zijt gij dan niet de Egyptenaar, die vóór deze dagen oproer verwekte, en de vier duizend moordenaars naar de woestijn uitleidde?

39 Doch Paulus zeide: Ik ben een Joodsch man van Tarsen, burger van eene niet onvermaarde stad in Cilicië, en ik bid u, laat mij toe, tot het volk te spreken. 40 En als hij het toegelaten had, wenkte Paulus, staande op de trappen, met de hand tot het volk; en als er groote stilte geworden was, sprak hij hen aan in de Hebreeuwsche taal, zeggende :

HOOFDSTUK XXII.

ANNEN broeders en vaders!

Mort mijne verantwoording;

die ik tegenwoordig tot u doen zal.

2 (Als zij nu hoorden, dat hij in de Hebreeuwsche taal hen aansprak, hielden zij zich te meer stil, en hij zeide :)

3 Ik ben een Joodsch man, te Tarsen in Cilicië geboren, doch opgevoed in deze stad, aan de voeten van Gamaliel onderwezen naar de naauwkeurigste wijze der vaderlijke wet, zijnde een ijveraar Gods, gelijkerwijs gij allen heden zijt;

4 Die dezen weg vervolgd heb tot den dood, bindende en in de gevangenissen overleverende beide

mannen en vrouwen.

5 Gelijk mij ook de hoogepriester getuige is, en de geheele raad der ouderlingen; van welken ik ook brieven ontvangen hebbende aan de broeders, naar Damaskus gereisd ben, om ook degenen, die

37 And as Paul was to be led into the castle, he said unto the chief captain, May I speak unto thee? Who said, Canst thou speak Greek?

38 Art not thou that Egyptian, which before these days madest an uproar, and leddest out into the wilderness four thousand men that were murderers?

39 But Paul said, I am a man which am a Jew of Tarsus, a city in Cilicia, a citizen of no mean city: and I beseech thee suffer me to speak unto the people. 40 And when he had given him license, Paul stood on the stairs, and beckoned with the hand unto the people. And when there was made a great silence, he spake unto them in the Hebrew tongue, saying.

CHAPTER XXII.

EN, brethren, and fathers, hear ye my defence which Í make now unto you.

2 (And when they heard that he spake in the Hebrew tongue to them, they kept the more silence: and he saith,)

3 I am verily a man which am a Jew, born in Tarsus, a city in Cilicia, yet brought up in this city at the feet of Gamaliel, and taught according to the perfect manner of the law of the fathers, and was zealous toward God, as ye all are this day.

4 And I persecuted this way unto the death, binding and delivering into prisons both men and wo

men.

5 As also the high priest doth bear me witness, and all the estate of the elders; from whom also I received letters unto the brethren, and went to Damascus, to bring them which were there bound un

dáár waren, gebonden te brengen to Jerusalem, for to be punishnaar Jeruzalem, opdat zij gestraft ed. zouden worden.

6 Maar het geschiedde mij, als ik reisde, en Damaskus genaakte, omtrent den middag, dat snellijk uit den hemel een groot licht mij rondom omscheen.

6 And it came to pass, that, as I made my journey, and was come nigh unto Damascus about noon, suddenly there shone from heaven a great light round about me. 7 And I fell unto the ground, and

7 En ik viel ter aarde, en ik hoorde eene stemme, tot mij zeg-heard a voice saying unto me, Saul, gende: Saul! Saul! wat vervolgt Saul, why persecutest thou me ? gij mij?

8 En ik antwoordde: Wie zijt gij, Heere? en hij zeide tot mij: Ik ben Jezus, de Nazarener, dien gij vervolgt.

9 En die met mij waren, zagen wel het licht, en werden zeer bevreesd; maar de stem desgenen, die tot mij sprak, hoorden zij niet. 10 En ik zeide: Heere! wat zal ik doen? En de Heere zeide tot mij: Sta op, en ga henen naar Damaskus; en aldaar zal met u gesproken worden van al hetgeen u verordend is te doen.

11 En als ik van wege de heerlijkheid van dat licht niet zag, zoo werd ik bij de hand geleid van degenen, die met mij waren, en kwam te Damaskus.

12 En een zekere Ananias, een godvruchtig man naar de wet, goed getuigenis hebbende van alle de Joden, die daar woonden,

13 Kwam tot mij, en bij mij staande, zeide tot mij: Saul, broeder! word weder ziende. En ter zelfder ure zag ik weder op hem. 14 En hij zeide: De God onzer vaderen heeft u te voren verordend om zijnen wil te kennen, en den Regtvaardige te zien, en eene stem uit zijnen mond te hooren.

15 Want gij zult hem een getuige zijn bij alle menschen, van 't gene gij gezien en gehoord hebt.

16 En nu, wat vertoeft gij? sta op, en laat u doopen, en uwe zonden afwasschen, aanroepende den

naam des Heeren.

17 En het gebeurde mij, als ik te Jeruzalem wedergekeerd was,

8 And I answered, Who art thou, Lord? And he said unto me, I am Jesus of Nazareth, whom thou per

secutest.

9 And they that were with me saw indeed the light, and were afraid; but they heard not the voice of him that spake to me.

10 And I said, What shall I do, Lord? And the Lord said unto me, Arise, and go into Damascus, and there it shall be told thee of all things which are appointed for thee to do.

11 And when I could not see for the glory of that light, being led by the hand of them that were with me, I came into Damascus.

12 And one Ananias, a devout man according to the law, having a good report of all the Jews which dwelt there,

13 Came unto me, and stood, and said unto me, Brother Saul, receive thy sight. And the same hour I looked up upon him.

14 And he said, The God of our fathers hath chosen thee, that thou shouldest know his will, and see that Just One, and shouldest hear the voice of his mouth.

15 For thou shalt be his witness unto all men of what thou hast seen and heard.

16 And now why tarriest thou? arise, and be baptized, and wash away thy sins, calling on the name

of the Lord.

[merged small][ocr errors]

lem, even while I prayed in the temple, I was in a trance; 18 And saw him saying unto me, Make haste, and get thee quickly

en in den tempel bad, dat ik in eene verrukking van zinnen was, 18 En dat ik hem zag, en hij tot mij zeide: Spoed u, en ga in der haast uit Jeruzalem; want zij zul-out of Jerusalem; for they will not len uw getuigenis aangaande mij receive thy testimony concerning

niet aannemen.

19 En ik zeide: Heere! zij weten, dat ik in de gevangenis wierp en in de synagogen geeselde, die in u geloofden,

20 En toen het bloed van Stephanus, uwen getuige, vergoten werd, dat ik daar ook bijstond, en mede een welbehagen had in zijnen dood, en de kleederen bewaarde dergenen, die hem doodden.

21 En hij zeide tot mij: Ga henen; want ik zal u ver tot de heidenen afzenden.

22 Zij hoorden hem nu tot dit woord toe; en zij verhieven hunne stem, zeggende: Weg van de aarde met zulk eenen! want het is niet behoorlijk, dat hij leve.

23 En als zij riepen, en de kleederen van zich smeten, en stof in de lucht wierpen;

me.

19 And I said, Lord, they know that I imprisoned, and beat in every synagogue them that believ

ed on thee:

20 And when the blood of thy martyr Stephen was shed, I also was standing by, and consenting unto his death, and kept the raiment of them that slew him,

21 And he said unto me, Depart: for I will send thee far hence unto the Gentiles.

22 And they gave him audience unto this word, and then lifted up their voices, and said, Away with such a fellow from the earth: for it is not fit that he should live.

23 And as they cried out, and cast off their clothes, and threw dust into the air,

24 Zoo beval de overste, dat men 24 The chief captain commandhem in de legerplaats zoude bren-ed him to be brought into the casgen, en zeide, dat men hem met tle, and bade that he should be geeselen onderzoeken zoude, opdat examined by scourging; that he hij verstaan mogt, om wat oorzaak might know wherefore they cried zij alzoo over hem riepen. so against him.

25 En alzoo zij hem met de riemen uitrekten, zeide Paulus tot den hoofdman over honderd, die daar stond: Is het ulieden geoorloofd eenen Romeinschen mensch, en dien onveroordeeld, te geeselen? 26 Als nu de hoofdman over honderd dat hoorde, ging hij toe en boodschapte het den overste, zeggende: Zie, wat gij te doen hebt; want deze mensch is een Romein. 27 En de overste kwam toe, en zeide tot hem: Zeg mij, zijt gij een Romein? En hij zeide: Ja.

25 And as they bound him with thongs, Paul said unto the centurion that stood by, Is it lawful for you to scourge a man that is a Roman, and uncondemned?

26 When the centurion heard that, he went and told the chief captain, saying, Take heed what thou doest; for this man is a Roman.

27 Then the chief captain came, and said unto him, Tell me, art thou a Roman? He said, Yea.

28 And the chief captain answered, With a great sum obtained I this freedom. And Paul said, But

28 En de overste antwoordde: Ik heb dit burgerregt voor eene groote som geld verkregen. En Paulus zeide: Maar ik ben zelfs een bur-I was free-born. ger geboren.

29 Terstond dan lieten zij van | 29 Then straightway they departhem af, die hem zouden onder- ed from him which should have zocht hebben. En de overste examined him: and the chief capwerd ook bevreesd, toen hij ver- tain also was afraid, after he knew stond, dat hij een Romein was, en that he was a Roman, and because dat hij hem had gebonden. he had bound him.

30 En des anderen daags, willende de zekerheid weten, waarom hij van de Joden beschuldigd werd, maakte hij hem los van de banden, en beval, dat de overpriesters en hun geheele raad zouden komen, en Paulus afgebragt hebbende, stelde hij hem voor hen.

HOOFDSTUK XXIII.

oogen

30 On the morrow, because he would have known the certainty wherefore he was accused of the | Jews, he loosed him from his bands, and commanded the chief priests and all their council to appear, and brought Paul down, and set him before them.

CHAPTER XXIII.

E houdende, zeideg en op den raad AND Paul, earnestly beholding

ders! ik heb met alle goed geweten voor God gewandeld tot op dezen dag.

the council, said, Men and brethren, I have lived in all good conscience before God until this day.

2 Maar de hoogepriester Ananias 2 And the high priest Ananias beval dengenen, die bij hem ston-commanded them that stood by den, dat zij hem op den mond zou-him, to smite him on the mouth. den slaan.

[blocks in formation]

5 En Paulus zeide: Ik wist niet, broeders! dat het de hoogepriester was; want er is geschreven: Den overste uws volks zult gij niet vloeken.

6 En Paulus wetende, dat het ééne deel van de raadslieden was van de sadduceën, en het andere van de pharizeën, riep in den raad: Mannen broeders! ik ben een pharizeër, eens pharizeërs zoon; over de hoop en opstanding der dooden word ik geoordeeld !

7 En als hij dit gesproken had, ontstond er tweedragt tusschen de pharizeën en de sadduceën, en de menigte werd verdeeld.

8 Want de sadduceën zeggen, dat er geene opstanding is,noch en

3 Then said Paul unto him, God shall smite thee, thou whited wall: for sittest thou to judge me after the law, and commandest me to be smitten contrary to the law? 4 And they that stood by, said, Revilest thou God's high priest?

5 Then said Paul, I wist not, brethren, that he was the high priest: for it is written, Thou shalt not speak evil of the ruler of thy people.

6 But when Paul perceived that the one part were Sadducees, and the other Pharisees, he cried out in the council, Men and brethren, I am a Pharisee, the son of a Pharisee: of the hope and resurrection of the dead I am called in question.

7 And when he had so said, there arose a dissension between the Pharisees and the Sadducees: and the multitude was divided.

8 For the Sadducees say that there is no resurrection, neither

gel,noch geest; maar de pharizeën | angel, nor spirit: but the Pharibelijden het beide.

9 En er geschiedde een groot geroep; en de schriftgeleerden van de zijde der pharizeën stonden op, en streden, zeggende: Wij vinden niets kwaads in dezen mensch: en indien een geest tot hem gesproken heeft, of een engel, laat ons tegen God niet strijden.

10 En als er groote tweedragt ontstaan was, gebood de overste, vreezende dat Paulus van hen verscheurd mogt worden, dat het krijgsvolk zoude afkomen, en hem uit het midden van hen wegrukken, en in de legerplaats brengen. 11 En den volgenden nacht stond de Heere bij hem, en zeide: Heb goeden moed, Paulus! want gelijk gij te Jeruzalem van mij betuigd hebt, alzoo moet gij ook te Rome getuigen. 12 En als het dag geworden was, maakten sommigen van de Joden eene zamenrotting, en vervloekten zich zelven, zeggende, dat zij noch eten, noch drinken zouden, tot dat zij Paulus zouden gedood hebben. 13 En zij waren meer dan veertig, die dezen eed te zamen gedaan hadden.

14 Welke gingen tot de overpriesters en de ouderlingen, en zeiden: Wij hebben ons zelven met vervloeking vervloekt, niets te zullen nuttigen, tot dat wij Paulus zullen gedood hebben.

15 Gij dan nu laat den overste weten met den raad, dat hij hem morgen tot u afbrenge, als of gij nadere kennis zoudt nemen van zijne zaken; en wij zijn bereid, hem om te brengen, eer hij bij u komt.

16 En als de zoon van Paulus' zuster deze lage gehoord had, kwam hij daar, en ging in de legerplaats, en boodschapte het Paulus.

17 En Paulus riep tot zich één' van de hoofdmannen over honderd, en zeide: Leid dezen jongeling henen tot den overste; want hij heeft hem wat te boodschappen.

sees confess both.

9 And there arose a great cry: and the scribes that were of the Pharisees' part arose, and strove, saying, We find no evil in this man: but if a spirit or an angel hath spoken to him, let us not fight against God.

10 And when there arose a great dissension, the chief captain, fearing lest Paul should have been pulled in pieces of them, commanded the soldiers to go down, and to take him by force from among them, and to bring him into the castle.

11 And the night following the Lord stood by him, and said, Be of good cheer Paul: for as thou hast testified of me in Jerusalem, so must thou bear witness also at Rome.

12 And when it was day, certain of the Jews banded together, and bound themselves under a curse, saying, that they would neither eat nor drink till they had killed Paul.

13 And they were more than forty which had made this conspiracy.

14 And they came to the chief priests and elders, and said, We have bound ourselves under a great curse, that we will eat nothing until we have slain Paul.

15 Now therefore ye with the council signify to the chief captain, that he bring him down unto you to-morrow, as though ye would inquire something more perfectly concerning him: and we, or ever he come near, are ready to kill him.

16 And when Paul's sister's son heard of their lying in wait, he went and entered into the castle, and told Paul.

17 Then Paul called one of the centurions unto him, and said, Bring this young man unto the chief captain; for he hath a certain thing to tell him.

« السابقةمتابعة »