صور الصفحة
PDF
النشر الإلكتروني

29 Maar Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, niet wetende de schriften, noch de kracht Gods.

30 Want in de opstanding nemen zij niet ten huwelijk, en worden niet ten huwelijk uitgegeven; maar zij zijn als engelen Gods in den hemel.

31 En wat aangaat de opstanding der dooden, hebt gij niet gelezen 't gene van God tot ulieden gesproken is, die daar zegt:

32 Ik ben de God Abrahams, en de God Isaäks, en de God Jakobs! God is niet een God van dooden, maar van levenden.

33 En de scharen dit hoorende, werden verslagen over zijne leere.

34 En de pharizeën, gehoord hebbende dat hij den sadduceën den mond gestopt had, zijn te zamen bijeenvergaderd.

35 En één uit hen, zijnde een wetgeleerde, heeft gevraagd, hem verzoekende, en zeggende:

36 Meester! welk is het groot gebod in de wet?

37 En Jezus zeide tot hem: Gij zult liefhebben den Heere, uwen God, met geheel uw hart, en met geheel uwe ziel, en met geheel uw verstand.

38 Dit is het eerste en het groot gebod.

39 En het tweede, dezen gelijk, is: Gij zult uwen naaste liefhebben als u zelven.

40 Aan deze twee geboden hangt de gansche wet en de profeten.

41 Als nu de pharizeën t' zamenvergaderd waren, vraagde hun Jezus,

42 En zeide: Wat dunkt u van den Christus? wiens zoon is hij? Zij zeiden tot hem: Davids zoon. 43 Hij zeide tot hen: Hoe noemt hem dan David, in den Geest, zijnen Heere? zeggende:

44 De Heere heeft gezegd tot mij. nen Heere: Zit aan mijne regter

29 Jesus answered and said unto them, Ye do err, not knowing the scriptures, nor the power of God.

30 For in the resurrection they neither marry, nor are given in marriage, but are as the angels of God in heaven.

31 But as touching the, resurrection of the dead, have ye not read that which was spoken unto you by God, saying,

32 I am the God of Abraham, and the God of Isaac, and the God of Jacob? God is not the God of the dead, but of the living.

33 And when the multitude heard this, they were astonished at his doctrine.

34 But when the Pharisees had heard that he had put the Sadducees to silence, they were gathered together.

35 Then one of them which was a lawyer, asked him a question, tempting him, and saying,

36 Master, which is the great commandment in the law? 37 Jesus said unto him, Thou shalt love the Lord thy God with all thy heart, and with all thy soul, and with all thy mind.

38 This is the first and great commandment.

39 And the second is like unto it, Thou shalt love thy neighbour as thyself.

40 On these two commandments hang all the law and the prophets.

41 While the Pharisees were gathered together, Jesus asked them,

42 Saying, What think ye of Christ? whose son is he? They say unto him, The son of David.

43 He saith unto them, How then doth David in spirit call him Lord, saying,

44 The LORD said unto my Lord, Sit thou on my right hand, till í

hand, tot dat ik uwe vijander. zal make thine enemies thy footgezet hebben tot eene voetbank stool?

uwer voeten.

45 Indien hem dan David noemt zijnen Heere, hoe is hij zijn zoon? 46 En niemand konde hem een woord antwoorden; en niemand durfde hem van dien dage aan iets meer vragen.

HOOFDSTUK XXIII.

TOEN sprak Jezus tot de scharen en tot zijne discipelen, 2 Zeggende: De schriftgeleerder en de pharizeën zijn gezeten op den stoel van Mozes:

3 Daarom al wat zij u zeggen, dat gij houden zult, houdt dat en doet het; maar doet niet naar hunne werken; want zij zeggen 't, en doen 't niet.

45 If David then call him Lord, how is he his son?

46 And no man was able to answer him a word, neither durst any man, from that day forth, ask him any more questions.

CHAPTER XXIII.

THEN spake Jesus to the multiTtude, and to his disciples,

2 Saying, The scribes and the Pharisees sit in Moses' seat:

3 All therefore whatsoever they bid you observe, that observe and do: but do not ye after their works: for they say, and do not.

4 Want zij binden lasten, die 4 For they bind heavy burdens, zwaar zijn en kwalijk om te dra- and grievous to be borne, and lay gen, en leggen ze op de schoude-them on men's shoulders; but they ren der menschen; maar zij wil- themselves will not move them with len die met hunnen vinger niet one of their fingers.

verroeren.

5 En alle hunne werken doen zij om van de menschen gezien te worden; want zij maken hunne gedenk-cedels breed, en maken de zoomen van hunne kleederen groot. 6 En zij beminnen de vooraanzitting op de maaltijden, en de voorgestoelten in de synagogen, 7 Ook de begroetingen op de markten, en van de menschen genaamd te worden: Rabbi, rabbi! 8 Doch gij zult niet rabbi genaamd worden; want één is uw meester, namelijk Christus; en gij zijt allen broeders.

9 En gij zult niemand uwen vader noemen op de aarde; want één is uw Vader, namelijk die in de hemelen is.

10 Noch gij zult meesters genoemd worden; want één is uw meester, namelijk Christus.

11 Maar de meeste van u zal uw dienaar zijn.

12 Eu wie zich zelven verhoogen

5 But all their works they do for to be seen of men: they make broad their phylacteries, and enlarge the borders of their garments,

6 And love the uppermost rooms at feasts, and the chief seats in the synagogues,

7 And greetings in the markets, and to be called of men, Rabbi, Rabbi.

8 But be not ye called Rabbi: for one is your Master, even Christ; and all ye are brethren.

9 And call no man your father upon the earth: for one is your Father which is in heaven.

10 Neither be ye called masters: for one is your Master, even Christ

11 But he that is greatest among you, shall be your servant.

12 And whosoever shall exalt him

zal, die zal vernederd worden; en wie zich zelven zal vernederen, die zal verhoogd worden.

13 Maar wee u, gij schriftgeleer. den en pharizeën, gij geveinsden! want gij sluit het koningrijk der hemelen voor de menschen, overmits gij daar niet ingaat, noch degenen, die ingaan zouden, niet faat ingaan.

14 Wee u, gij schriftgeleerden en pharizeën, gij geveinsden! want gij eet de huizen der weduwen op, en dat onder den schijn van lang te bidden; daarom zult gij te zwaarder oordeel ontvangen.

15 Wee u, gij schriftgeleerden en pharizeën, gij geveinsden! want gij omreist zee en land, om éénen Jodengenoot te maken; en als hij het geworden is, zoo maakt gij hem een kind der helle, tweemaal meer dan gij zijt.

16 Wee u, gij blinde leidslieden! die zegt: Zoo wie gezworen zal hebben bij den tempel, dat is niets; maar zoo wie gezworen zal hebben bij het goud des tempels, die is schuldig.

17 Gij dwazen en blinden! want welk is meerder? het goud, of de tempel, die het goud heiligt?

18 En zoo wie gezworen zal hebben bij den altaar, dat is niets; maar zoo wie gezworen zal hebben bij de gave, die daarop is, die is schuldig.

19 Gij dwazen en blinden! want wat is meerder? de gave, of de altaar, die de gave heiligt?

20 Daarom wie zweert bij den altaar, die zweert bij denzelven, en bij al wat daarop is.

21 En wie zweert bij den tempel, die zweert bij denzelven, en bij dien, die daarin woont.

22 En wie zweert bij den Hemel, die zweert bij den troon Gods, en bij dien, die daarop zit.

23 Wee u, gij schriftgeleerden en pharizeën, gij geveinsden! want gij vertient de munte, en de dille,

self, shall be abased; and he that shall humble himself, shall be exalted.

13 But wo unto you, scribes and Pharisees, hypocrites! for ye shut up the kingdom of heaven against men: for ye neither go in yourselves, neither suffer ye them that are entering, to go in.

14 Wo unto you, scribes and Pharisees, hypocrites! for ye devour widows' houses, and for a pretence make long prayer: therefore ye shall receive the greater damnation.

15 Wo unto you, scribes and Pharisees, hypocrites! for ye compass sea and land to make one proselyte; and when he is made, ye make him two-fold more the child of hell than yourselves.

16 Wo unto you, ye blind guides! which say, Whosoever shall swear by the temple, it is nothing; but whosoever shall swear by the gold of the temple, he is a debtor.

17 Ye fools, and blind! for whe ther is greater, the gold, or the temple that sanctifieth the gold?

18 And whosoever shall swear by the altar, it is nothing; but whosoever sweareth by the gift that is upon it, he is guilty.

19 Ye fools, and blind! for whether is greater, the gift, or the altar that sanctifieth the gift?

20 Whoso therefore shall swear by the altar, sweareth by it, and by all things thereon.

21 And whoso shall swear by the temple, sweareth by it, and by nim that dwelleth therein.

22 And he that shall swear by heaven, sweareth by the throne of God, and by him that sitteth thereon.

23 Wo unto you, scribes and Pharisees, hypocrites! for ye pay tithe of mint, and anise, and cum

en het komijn, en gij laat na het | min, and have omitted the weight. zwaarste der wet, namelijk het oor-ier matters of the law, judgment, mercy, and faith: these ought ye to have done, and not to leave the other undone.

deel, en de barmhartigheid, en het geloof. Deze dingen moest men doen, en de andere niet nalaten. 24 Gij blinde leidslieden, die de mugge uitzijgt, en den kemel doorzwelgt!

24 Ye blind guides, which strain at a gnat, and swallow a camel.

25 Wee u, gij schriftgeleerden en 25. Wo unto you, scribes and Pharpharizeën gij geveinsden! want isees, hypocrites! for ye make gij reinigt het buitenste des drink-clean the outside of the cup and of bekers en des schotels, maar van the platter, but within they are full binnen zijn ze vol van roof en on- of extortion and excess. matigheid.

[ocr errors]

26 Gij blinde pharizeër! reinig eerst wat binnen in den drinkbeker en den schotel is, opdat ook het buitenste derzelve rein worde. 27 Wee u, gij schriftgeleerden en pharizeën, gij geveinsden! want gij zijt den witgepleisterden graven gelijk, die van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen zijn ze vol doodsbeenderen en alle onreinigheid.

28 Alzoo ook schijnt gij wel den menschen van buiten regtvaardig, maar van binnen zijt gij vol geveinsdheid en ongeregtigheid. 29 Wee u, gij schriftgeleerden en pharizeën, gij geveinsden! want gij bouwt de graven der profeten op, en versiert de grafteekenen der regtvaardigen;

30 En zegt: Indien wij in de tijden onzer vaderen waren geweest, wij zouden met hen geen gemeenschap gehad hebben aan het bloed der profeten.

31 Aldus getuigt gij tegen u zelven, dat gij kinderen zijt dergenen, die de profeten gedood hebben.

32 Gij dan ook vervult de mate awer vaderen.

33 Gij slangen, gij adderengebroedsels! hoe zoudt gij de helsche verdoemenis ontvlieden?

26 Thou blind Pharisee, cleanse first that which is within the cup and platter, that the outside of them may be clean also.

27 Wo unto you, scribes and Pharisees, hypocrites! for ye are like unto whited sepulchres, which indeed appear beautiful outward, but are within full of dead men's bones, and of all uncleanness.

28 Even so ye also outwardly appear righteous unto men, but within ye are full of hypocrisy and iniquity.

29 Wo unto you, scribes and Pharisees, hypocrites! because ye build the tombs of the prophets, and garnish the sepulchres of the righteous,

30 And say, If we had been in the days of our fathers, we would not have been partakers with them in the blood of the prophets.

31 Wherefore ye be witnesses unto yourselves, that ye are the Ichildren of them which killed the prophets.

32 Fill ye up then the measure of your fathers.

33 Ye serpents, ye generation of vipers, how can ye escape the damnation of hell?

34 Daarom ziet, ik zende tot u 34 Wherefore, behold, I send profeten, en wijzen, en schrift- unto you prophets, and wise men, geleerden, en uit dezelve zult gij and scribes; and some of them ye sommigen dooden en kruisigen, en shall kill and crucify, and some of sommigen uit dezelve zult gij gee-them shall ye scourge in your

Du & E.

[merged small][merged small][ocr errors]

17 ¶ And Jesus going up to Jerusalem, took the twelve disciples apart in the way, and said unto them,

18 Behold, we go up to Jerusa

18 Ziet wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des menschenlem; and the Son of man shal be betrayed unto the chief priests, and unto the scribes, and they shall condemn him to death,

zal den overpriesteren en schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen hem ter dood veroordeelen;

19 En zij zullen hem den heidenen overleveren, om hem te bespotten en te geeselen, en te kruisigen; en ten derden dage zal hij weder opstaan.

20 Toen kwam de moeder der zonen van Zebedeüs tot hem met hare zonen, hem aanbiddende, en begeerende wat van hem.

21 En hij zeide tot haar: Wat wilt gij? Zij zeide tot hem: Zeg, dat deze mijne twee zonen zitten mogen, de één tot uwe regter-, en de andere tot uwe linker hand in uw koningrijk.

22 Maar Jezus antwoordde en zeide: Gijlieden weet niet wat gij begeert; kunt gij den drinkbeker drinken, dien ik drinken zal, en met den doop gedoopt worden, waarmede ik gedoopt worde? Zij zeiden tot hem: Wij kunnen.

23 En hij zeide tot hen: Mijnen drinkbeker zult gij wel drinken, en met den docp, waarmede ik gedoopt worde, zult gij gedoopt worden; maar het zitten tot mijne regter-, en tot mijne linker hand, staat bij mij niet te geven; maar het zal gegeven worden dien het bereid is van mijnen Vader.

24 En als de overige tien dat hoorden, namen zij het zeer kwa lijk van de twee broeders.

19 And shall deliver him to the Gentiles to mock, and to scourge, and to crucify him: and the third day he shall rise again.

20 Then came to him the mother of Zebedee's children, with her sons, worshipping him, and desiring a certain thing of him.

21 And he said unto her, What wilt thou? She saith unto him, Grant that these my two sons may sit, the one on thy right hand, and the other on the left, in thy kingdom.

22 But Jesus answered and said, Ye know not what ye ask. Are ye able to drink of the cup that I shall drink of, and to be baptized with the baptism that I am baptized with? They say unto him, We are able.

23 And he saith unto them, Ye shall drink indeed of my cup, and be baptized with the baptism that I am baptized with: but, to sit on my right hand, and on my left, is not mine to give, but it shall be given to them for whom it is pr ". pared of my Father.

24 And when the ten heard it, they were moved with indignation against the two brethren.

25 En als Jezus hen tot zich ge- 25 But Jesus called them unto him, roepen had, zeide hij: Gij weet, and said, Ye know that the princes dat de oversten der volkeren heer-of the Gentiles exercise dominion schappij voeren over hen, grooten gebruiken magt over

at are great n them

« السابقةمتابعة »