43 Want het is geen goede boom, die kwade vrucht voortbrengt, en geen kwade boom, die goede vrucht voortbrengt; 44 Want ieder boom wordt uit zijne eigene vrucht gekend; want men leest geen vijgen van doornen, en men snijdt geen druive van bramen. 45 De goede mensch brengt het goede voort uit den goeden schat zijns harten; en de kwade mensch brengt het kwade voort uit den kwaden schat zijns harten; want uit den overvloed des harten spreekt zijn mond. 46 En wat noemt gij mij: Heere, Heere! en doet niet hetgeen ik Zeg? 47 Een iegelijk, die tot mij komt, en mijne woorden hoort, en dezelve doet, ik zal u toonen, wien hij gelijk is. 43 For a good tree bringeth not forth corrupt fruit; neither doth a corrupt tree bring forth good fruit. 44 For every tree is known by his own fruit: for of thorns men do not gather figs, nor of a bramble-bush gather they grapes. 45 A good man out of the good treasure of his heart, bringeth forth that which is good; and an evil man out of the evil treasure of his heart, bringeth forth that which is evil: for of the abundance of the heart his mouth speaketh. 46 T And why call ye me Lord, Lord, and do not the things which I say? 47 Whosoever cometh to me, and heareth my sayings, and doeth them, I will shew you to whom he is like. 48 Hij is gelijk een' mensch, die 48 He is like a man which built een huis bouwde, en groef, en uit- an house, and digged deep, and diepte, en leide het fondament op laid the foundation on a rock: eene steenrots; als nu de hooge and when the flood arose, the vloed kwam, zoo sloeg de water-stream beat vehemently upon that stroom tegen dat huis aan, en kon het niet bewegen; want het was op de steenrots gegrond. 49 Maar die ze gehoord, en niet gedaan zal hebben, is gelijk een' mensch, die een huis bouwde op de aarde, zonder fondament; tegen hetwelk de waterstroom aansloeg, en het viel terstond, en de val van dat huis was groot. HOOFDSTUK VII. NADAT hij nu alle zijne woorden voleindigd had, ten aanhooren des volks, ging hij in te Kapernaum. 2 En een dienstknecht van een' zeker hoofdman over honderd, die hem zeer waard was, krank zijnde, lag op zijn sterven. 3 En van Jezus gehoord hebbende, zond hij tot hem de ouderlingen der Joden, hem biddende dat house, and could not shake it for it was founded upon a rock. 49 But he that heareth and doeth not, is like a man that without a foundation built an house upon the earth, against which the stream did beat vehemently, and immediately it fell, and the ruin of that house was great. hij wilde komen, en zijnen dienstknecht gezond maken. would come and heal his serv ant. 4 And when they came to Je 4 Dezen nu, tot Jezus gekomen zijnde, baden hem ernstelijk, zeg-sus, they besought him instantly, gende: Hij is waardig, dat gij hem dat doet; 5 Want hij heeft ons volk lief, en heeft zelf ons de synagoge gebouwd. 6 En Jezus ging met hen. En als hij nu niet verre van het huis was, zond de hoofdman over honderd tot hem eenige vrienden, en zeide tot hem: Heere! neem de moeite niet; want ik ben niet waardig, dat gij onder mijn dak zoudt inko men. 7 Daarom heb ik ook mij zelven niet waardig geacht, om tot u te komen; maar zeg het met een woord, en mijn knecht zal genezen worden. saying, That he was worthy for whom he should do this: 5 For he loveth our nation, and he hath built us a synagogue. 6 Then Jesus went with them. And when he was now not far from the house, the centurion sent friends to him, saying unto him, Lord, trouble not thyself: for Í am not worthy that thou shouldest enter under my roof; 7 Wherefore neither thought I myself worthy to come unto thee; but say in a word, and my servant shall be healed. 8 Want ik ben ook een mensch 8 For I also am a man set under onder de magt van anderen ge- authority, having under me solsteld, hebbende krijgsknechten on-diers, and I say unto one, Go, and der mij, en ik zeg tot dezen: Ga! he goeth; and to another, Come, en hij gaat; en tot den anderen: and he cometh; and to my servKom! en hij komt; en tot mijnen ant, Do this, and he doeth it. dienstknecht: Doe dat ! en hij doet het. 9 En Jezus, dit hoorende, verwonderde zich over hem; en zich omkeerende,zeide hij tot de schare, die hem volgde: Ik zeg ulieden, ik heb zoo groot een geloof zelfs in Israël niet gevonden. 10 En die gezonden waren, wedergekeerd zijnde in het huis, vonden den kranken dienstknecht gezond. 11 En het geschiedde op den volgenden dag, dat hij ging naar eene stad, genaamd Nain, en met hem gingen vele van zijne discipelen, en eene groote schare. 12 En als hij de poort der stad genaakte, ziet daar, een doode werd uitgedragen, die een eeniggeboren zoon zijner moeder was, en zij was weduwe, en eene groote schare van de stad was met haar. 13 En de Heere, haar ziende, 9 When Jesus heard these things, he marvelled at him, and turned him about and said unto the people that followed him, I say unto you, I have not found so great faith, no, not in Israel. 10 And they that were sent, returning to the house, found the servant whole that had been sick. 11 ¶ And it came to pass the day after, that he went into a city called Nain: and many of his disciples went with him, and much people. 12 Now when he came nigh to the gate of the city, behold, there was a dead man carried out, the only son of his mother, and she was a widow and much people of the city was with her. 13 And when the Lord saw her, werd innerlijk met onferming over | he had compassion on her, and haar bewogen, en zeide tot haar: | said unto her, Weep not. Ween niet. 19 En Johannes, zekere twee van 19 And John, calling unto him zijne discipelen tot zich geroepen two of his disciples, sent them to Jehebbende, zond ze tot Jezus, zeg-sus, saying, Art thou he that should zende: Zijt gij degene, die komen come? or look we for another? zoude, of verwachten wij een' anderen? 20 En als de mannen tot hem gekomen waren, zeiden zij: Johannes de dooper heeft ons tot u afgezonden, zeggende: Zijt gij die komen zoude, of verwachten wij een' anderen? 21 En in dezelve ure genas hij er velen van ziekten en kwalen, en booze geesten; en velen blinden gaf hij het gezigt. 22 En Jezus antwoordende zeide tot hen: Gaat henen en boodschapt Johannes weder de dingen, die gij gezien en gehoord hebt, namelijk dat blinden ziende worden, kreupelen wandelen, melaatschen gereinigd worden, dooven hooren, dooden opgewekt worden, aan armen het evangelie verkondigd wordt. 23 En zalig is hij, die aan mij niet zal geërgerd worden. 24 Als nu de boden van Johannes weggegaan waren, begon hij 20 When the men were come unto him, they said, John Baptist hath sent us unto thee, saying, Art thou he that should come? or look we for another? 21 And in that same hour he cured many of their infirmities, and plagues, and of evil spirits; and unto many that were blind he gave sight. 22 Then Jesus answering, said unto them, Go your way, and tell John what things ye have seen and heard; how that the blind see, the lame walk, the lepers are cleansed, the deaf hear, the dead are raised, to the poor the gospel is preached. 23 And blessed is he, whosoever shall not be offended in me. 24 T And when the messengers of John were departed, he began tot de scharen aangaande Johannes | to speak unto the people concernte zeggen: Wat zijt gij uitgegaan ing John, What went ye out into in de woestijn te aanschouwen? the wilderness for to see? A reed een riet, dat van den wind ginds shaken with the wind? en weder bewogen wordt? 25 Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? een' mensch met zachte kleederen bekleed? ziet, die in heerlijke kleeding en wellust zijn, die zijn in de koninklijke hoven. 26 Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? een' profeet? ja, ik zegge u, ook veel meer dan een' profeet. 27 Deze is 't van welken geschreven is: Ziet, ik zende mijnen engel voor uw aangezigt, die uwen weg voor u henen bereiden zal. 28 Want ik zegge ulieden, onder die van vrouwen geboren zijn, is niemand meerder profeet dan Johannes de dooper, maar de minste in het koningrijk Gods is meerder dan hij. 29 En al het volk, hem hoorende, en de tollenaars, die met den doop van Johannes gedoopt waren, regtvaardigden God. 30 Maar de pharizeën en de wetgeleerden hebben den raad Gods tegen zich zelven verworpen, van hem niet gedoopt zijnde. 31 En de Heere zeide: Bij wien zal ik dan de menschen van dit geslachte vergelijken? en wien zijn zij gelijk? 32 Zij zijn gelijk aan de kinderen, die op de markt zitten, en malkander toeroepen en zeggen: Wij hebben u op de fluit gespeeld, en gij hebt niet gedanst; wij hebben u klaagliederen gezongen, en gij hebt niet geweend. 33 Want Johannes de dooper is gekomen, noch brood etende, noch wijn drinkende; en gij zegt: Hij heeft den duivel, 34 De zoon des menschen is gekomen, etende en drinkende, en gij zegt: Ziet daar een' mensch, die een vraat en wijnzuiper is, een vriend van tollenaren en zonda ren. 25 But what went ye out for to see? A man clothed in soft raiment? Behold, they which are gorgeously apparelled, and live delicately, are in kings' courts. 26 But what went ye out for to see? A prophet? Yea, I say unto you, and much more than a prophet. 27 This is he, of whom it is written, Behold, I send my messenger before thy face, which shall prepare thy way before thee. 28 For I say unto you, Among those that are born of women, there is not a greater prophet than John the Baptist: but he that is least in the kingdom of God, is greater than he. 29 And all the people that heard him, and the publicans, justified God, being baptized with the baptism of John. 30 But the Pharisees and lawyers rejected the counsel of God against themselves, being not baptized of him. 31 ¶ And the Lord said, Where. unto then shall I liken the men of this generation? and to what are they like? 32 They are like unto children sitting in the market-place, and calling one to another, and saying, We have piped unto you, and ye have not danced; we have mourned to you, and ye have not wept. 33 For John the Baptist came neither eating bread, nor drinking wine; and ye say, He hath a devil. 34 The Son of man is come eating and drinking; and ye say, Behold a gluttonous man, and a wine-bibber, a friend of publicans and sinners! 35 Doch de wijsheid is geregtvaardigd geworden van alle hare kinderen. 36 En een der pharizeën bad hem, dat hij met hem ate; en ingegaan zijnde in des pharizeërs huis, zat hij aan. 37 En ziet, eene vrouwe in de stad, welke eene zondares was, verstaande dat hij in des pharizeërs huis aanzat, bragt eene albasten flesch met zalve; 38 En staande achter aan zijne voeten, weenende, begon zij zijne voeten nat te maken met tranen, en zij droogde ze af met het haar van haar hoofd, en kuste zijne voeten, en zalfde ze met de zalve. 39 En de pharizeër, die hem genood had, zulks ziende, sprak bij zich zelven, zeggende: Deze, indien hij een profeet ware, zoude wel weten, wat en hoedanige vrouw deze is, die hem aanraakt; want zij is eene zondares. 40 En Jezus antwoordende zeide tot hem: Simon! ik heb u wat te zeggen. En hij sprak: Meester! zeg het. 41 Jezus zeide: Een zeker schuldheer had twee schuldenaars; de één was schuldig vijf honderd penningen, en de andere vijftig; 42 En als zij niet hadden om te betalen, schold hij het hun beiden kwijt. Zeg dan, wie van dezen zal hem meer liefhebben? 43 En Simon antwoordende zeide: Ik acht dat hij 't is, dien hij het meeste kwijt gescholden heeft. En hij zeide tot hem: Gij hebt regt geoordeeld. 44 En hij zich omkeerende naar de vrouw, zeide tot Simon: Ziet gij deze vrouw? Ik ben in uw huis gekomen; water hebt gij niet tot mijne voeten gegeven, maar deze heeft mijne voeten met tranen nat gemaakt, en met het haar van haar hoofd afgedroogd. 45 Gij hebt mij geen' kus gegeven; maar deze, van dat zij inge 35 But Wisdom is justified of all her children. 36 ¶ And one of the Pharisees desired him that he would eat with him. And he went into the Pharisee's house, and sat down to meat. 37 And behold, a woman in the city, which was a sinner, when she knew that Jesus sat at meat in the Pharisee's house, brought an alabaster-box of ointment, 38 And stood at his feet behind him weeping, and began to wash his feet with tears, and did wipe them with the hairs of her head, and kissed his feet, and anointed them with the ointment. 39 Now when the Pharisee which had bidden him, saw it, he spake within himself, saying, This man, if he were a prophet, would have known who, and what manner of woman this is that toucheth him: for she is a sinner. 40 And Jesus answering, said unto him, Simon, I have somewhat to say unto thee. And he saith, Master, say on. 41 There was a certain creditor, which had two debtors: the one owed five hundred pence, and the other fifty.. 42 And when they had nothing to pay, he frankly forgave them both. Tell me therefore, which of them will love him most? 43 Simon answered and said, I suppose that he, to whom he forgave most. And he said unto him, Thou hast rightly judged, 44 And he turned to the woman, and said unto Simon, Seest thou this woman? I entered into thine house, thou gavest me no water for my feet: but she hath washed my feet with tears, and wiped them with the hairs of her head. 45 Thou gavest me no kiss: but this woman, since the time I came |